Als ik wat laat naar huis toe kom begint mijn vrouw te kijven.
Wat doe ik niet om haar gebrom al spoedig heen te drijven ?
Ik zing een lied voor ‘t venster dan, al tromm’lend op de ruiten.
Hij die geen liedje zingen kan die moet er maar eentje fluiten;
hij die geen liedje zingen kan die moet er maar eentje fluiten.
Zodra het onweer wat verzacht dan kom ik voor de pinnen:
‘k heb u iets lekkers meegebracht, toe speel het lustig binnen !
Ik krijg er zelfs een stukje van om ‘t vreêverbond te sluiten.
Hij die geen liedje zingen kan die moet er maar eentje fluiten;
hij die geen liedje zingen kan die moet er maar eentje fluiten.
Het kindje paaien is een last, men zou er bij vergrijzen.
Ik neem de kleine bengel vast en laat hem biezebijzen.
Of geef bij ‘t lied van ‘Ruiter Jan’ hem papke met beschuiten.
Hij die geen liedje zingen kan die moet er maar eentje fluiten;
hij die geen liedje zingen kan die moet er maar eentje fluiten.
Een brokske boter of wat vet op onze roggestuiten,
naast ‘t werkzaam vrouwke altijd net, weert d’armoe bij ons buiten.
Zo leef ik als een zalig man tot ik mijn ogen sluite.
En wie mijn lied niet zingen kan die moet het dan maar fluiten;
en wie mijn lied niet zingen kan die moet het dan maar fluiten.