Zij zit op een sofa in 't grafelijk slot
Gedurig weg te kwijnen
Stil slaat zij de Sevres-vazen kapot
En bijt in de beige gordijnen
Soms wandelt zij wild door de oprijlaan
Van 't grafelijk beukenbosje
Dan jammert zij luidkeels en traan op traan
Besproeit haar zilveren broche
O, welk een gemier
Zij mint haar vaders koetsier
Haar vader beziet met heraldische blik
Haar adellijke taille
En zegt: "Al wie minder in stand is dan ik
Is mijns inziens een canaille
Doe daadlijk je duurste keurslijf aan
Zit niet zo commun te kniezen
Je zult naar 't naburige graafschap gaan
Daar ritselt het van de markiezen"
O, welk een gemier
Zij mint haar vaders koetsier
Zij perst zich wenend in een korset
Poetst haar tanden in een nevel
Dan kruipt zij weemoedig onder haar bed
En denkt aan zijn rossige knevel
Dan hoort zij plots in de oprijlaan
Het Largo van Handel fluiten
Zij komt onder het ledikant vandaan
En kijkt reikhalzend naar buiten
O, welk een gemier
Zij mint haar vaders koetsier
Daar ziet zij haar zwaarbeminde proleet
Op de bok van de equipage
Zij springt met een tamelijk rauwe kreet
Uit het raam van de vierde etage
Zij valt met een dreunende slag op zijn hoed
En beiden zijn dood en verpletterd
De equipage ziet rood van het bloed
Dat kwistig naar buiten toe spettert
O, welk een gemier
Zij minde haar vaders koetsier
Haar vader snelt toe in satijnen hansop
Versierd met het graaflijke wapen
Hij belt meteen zijn rentmeester op
En zegt: "Laat die lijken oprapen"
Een grillige straal van het maanlicht treft
Zijn door smart gebogen gestalte
En wat de equipage betreft
Die wordt chemisch gereinigd bij Palthe
O, welk een gemier
Zij minde haar vaders koetsier