Ik min haar en ik dien haar met plezier
Ben ik daarom soms dwaas of zonder eer
Ik ben haar kamerdienaar en cipier
En voor haar liefde grijp ik schild en speer
Komen er klanten, dan legt zij zich neer;
Ik neem zolang de wijnkruik op mijn schoot
Ik breng hen water, kaas of fruit en brood
En als ze goed betalen zeg ik: "Vriend
Kom weer wanneer de bronst u daartoe noodt
In dit bordeel dat ons tot woning dient"
Soms, als Margot uit bed komt zonder geld
Maak ik me kwaad. Zo maakt ze mij tot schand
Dan haat ik haar, dan bulder ik en scheld
En neem haar keurslijf en haar jak ter hand
En schreeuw dat ik die houd als onderpand
Dan gaat zij als een dollevrouw te keer
En vloekt zelfs bij de kruisdood van de Heer
Vervolgens sla ik haar, dat is verdiend
Maar waar ik haar ook sla, zij slaat mij weer
In dit bordeel dat ons tot woning dient
Dat lucht ons op. Ik laat een harde wind
Die als een mesttor stinkt door heel ons kot
Ze lacht erom en knijpt mij welgezind
In bil en been en buik en noemt mij zot
En dronken slapen wij als een marmot
En na 't ontwaken zoekt zij haar verblijf
Boven op mij, want in haar mollig lijf
Rust onze vrucht, die tere zorg verdient
Ik steun en kreun onder dat warm bedrijf
In dit bordeel dat ons tot woning dient
Vorst, hagel, sneeuw en storm gaan mij voorbij
Ik dien de ontucht en de ontucht mij
Luid lach ik om de huwelijkse staat;
Lood om oud ijzer! Geld om liefdesdaad
Oneerbaarheid is mijn geeerde vriend
Naar eer verlang ik niet, mij telt de baat
In dit bordeel dat ons tot woning dient